Ik heb opeens een puppy in huis, een herder. Ze is pas twee maanden oud en nu al haast zo groot als mijn achtjarige labrador. Het beest is van mijn schoonmoeder, die onlangs haar been brak en er nu van overtuigd is dat er een zwarte wolk over haar leven hangt. Ik denk dat een mens gewoon héél veel pech kan hebben, maar ik ben dan ook niet vorige zomer mijn huis kwijtgeraakt in een bosbrand om vervolgens zes maanden later mijn been te breken.
Dat laatste gebeurde op de oprit van haar nieuwe huis, waar ze net een maand geleden ging wonen. In de bergen, tussen de bomen. Ze woont alleen, wat de familie haar afraadde, want ze is niet de jongste meer en slecht ter been. Dat laatste bleek toen ze een postpakketje van de oprit pakte, uitgleed en pats, haar been brak en gelijk ook haar nek en knie ontwrichte. Ze was twintig minuten buiten westen, heeft zich toen naar binnen gesleept en op de bank geworpen in de hoop dat haar been de volgende ochtend beter zou zijn. Dat was het niet.
Nu ligt ze in het ziekenhuis en heb ik dus een puppy, naast de twee honden die ik al had, de twee katten en de twee kinderen die nog steeds niet naar school gaan. Het beest jaagt de bezem na, verstopt mijn sloffen, vreet de Playmobil en Transformers van de kinderen op. Ze moet voortdurend naar buiten om te plassen, en dan nóg vind ik overal natte plekken in huis. Voor de kinderen is het natuurlijk prachtig dat er een puppy is, want zij ondervinden er alleen de lol van. Als ze een plas of drol tegenkomen, wijzen ze er van een afstandje naar alsof ze bang zijn dat de viezigheid ze elk moment kan bespringen. ‘Papa!’ brullen ze. Dan moet ik mijn schrijven onderbreken, of een van de honderd taken die een huisman in corona-tijden van de straat houdt. ‘Ja lieverds, ik ruim het wel op, ik heb álle tijd.’
Ik slaap de laatste nachten gemiddeld vijf uur. Dat ik in de negentien uur dat ik wakker ben nauwelijks iets productiefs gedaan krijg is een bron van eindeloze frustratie, die ik probeer niet af te reageren op mijn gezin.
Gister stond ik voor de zoveelste keer buiten met de puppy. Het schemerde. Ik hoorde een vreemd geluid en keek op. Zo’n tien meter boven me zat een rode havik in de boom. Hij keek me strak aan. Zijn blik had iets hooghartigs, als van een kat. Ik voelde dat mijn huiselijke leventje zijn aandacht nauwelijks waardig was, al had ik natuurlijk geen idee wat er in zijn kop omging. Hij riep iets de lucht in. Er kwam geen antwoord, althans niet dat ik kon horen. Misschien dat hij wel iets hoorde, de golven op de baai of een verre havik-vriend. Laatst schreef ik al dat ik de natuurwereld om me heen beter wil begrijpen om meer houvast te krijgen op mijn leven. Maar hoe meer ik oppik, hoe meer ik besef wat ik allemaal níet weet. Ik probeer daar vrede mee te hebben. Berusting te vinden in chaos en onzekerheid.